De dag neemt ze niet al te serieus,
des te meer de nacht, wanneer ze
vriendschap sluit met motten in
de plooien van de glasgordijnen.
In haar grijze schimmenrijk is
ze thuis tussen wat ooit eens
was en wie ze waren.
Kind op schommel van eindeloze
zomerdagen lang. Pop in het badje,
koerende duiven.
Van toen het licht nog bestond
en wie ze waren, die ze vol vertrouwen
riep: vader, moeder!
God, in alles, magisch haar wereld
bepaalde.
Tot leven komen de lege stoelen,
de kastdeur zwaait open naar
wat was en wie ze waren.
Ze zoekt beschutting tussen
het kille porseleinen servies,
waarlangs ze haar vingers
laat dwalen, tegen het
beukend morgenlicht, die
elke verwijzing naar dat het was
en dat ze waren, onttovert,
tot opnieuw de avond valt.
0 reacties